De geschiedenis van het weeshuis

Vanaf 1450 was het weeshuis gevestigd in een pand aan de Breestraat (nu nummer 18). Dit pand was een schenking van ene Gijsbert van Zwieten en werd in eerste instantie als kantoor en pakhuis gebruikt. Al snel woonden er een aantal jonge wezen. In 1484, 1492, 1507 en tenslotte in 1545 nam het aantal weeskinderen toe en werden belendende panden aan het weeshuis toegevoegd. In 1583 woonden er 49 kinderen in de huizen aan de Breestraat. Daarmee was het maximum bereikt en daarom verhuisde het weeshuis naar de Hooglandse Kerkgracht. Dit gebeurde vanwege ruimtegebrek én zeker ook vanwege nieuwe inzichten van het stadsbestuur over armoede in de stad, opgetekend in ‘Het Armenrapport’ uit 1577.

1583 - 1800

Wezen als goedkope arbeidskrachten

De periode 1583-1800, het weeshuis groeit

Na verbouwingen aan de noordvleugel werd in 1624 het huis gesloopt aan de zuidgevel op de Hooglandse Kerkgracht. Op die plek kwam in 1627 een groot pand met twee verdiepingen en een hoge kap. Die uitbreiding bleef even in gebruik als weeshuis, om in 1654 een Greinhal te worden. Grein was destijds één van de duurste stoffen, gemaakt van kameel- of geitenhaar. Weeskinderen verloren hun woonplek, maar werden er wel ingezet als goedkope arbeidskrachten voor deze textielindustrie.
In 1668 werd de zuidelijke ‘meisjesvleugel’ met een bouwlaag verhoogd. De laatste grote verbouwing en uitbreiding was in 1773/1774: met de vleugel aan de westzijde van het complex en aan de binnenplaats.

 

Van 1.250 naar 25 weeskinderen
Het aantal wezen in het weeshuis bereikte zijn hoogtepunt in 1788 met 579 kinderen. Dit zijn schattingen, er worden ook aantallen van ruim 1.250 genoemd. Er waren meer meisjes dan jongens (62%). Jongens tekenden namelijk voor de VOC en later voor werk in Indië.
Na 1850 verminderde het aantal wezen gestaag van ongeveer 350 naar 175 in 1880. Die afname werd rond 1905 structureel en daalde in 25 jaar tot 50 kinderen. Met een kleine toename in de Tweede Wereldoorlog, nam het aantal daarna af. Bij de sluiting in 1961 woonden er 25 kinderen.

1957 - 2010

De periode 1957-2010

Het weeshuis verkocht het pand in 1957 aan de Rijksgebouwendienst voor f 700.000,-, waarna het Geologisch Museum er zich vestigde in 1962. In 1961 verlieten de laatste wezen het weeshuis en verhuisden naar een nieuw onderkomen. De regenten waren er niet rouwig om de weeshuislocatie te moeten verlaten, want de exploitatie van het complex was erg kostbaar. Wel bedongen zij dat de regentenkamer in volle glorie in stand zou blijven en om niet door het weeshuisbestuur gebruikt zou mogen worden. Die afspraak was noch door het Rijk, noch door de gemeente gelegaliseerd. Pas door de Stichting Utopa werd deze officieel vastgelegd.

 

In 1990 ging het Geologisch Museum op in het Museum Naturalis. Een deel van het nieuwe pand voor Naturalis was het ‘Pesthuis’ in Leiden. Het Pesthuis was gemeentelijk eigendom en het weeshuis was eigendom van de Staat. De panden werden in 1990 geruild. In 1998 vertrokken de laatste medewerkers van het Geologisch Museum. Vanaf die datum stond het pand leeg en verpauperde het. De gemeente vond geen passende bestemming voor het weeshuis. Stichting Utopa kocht het pand in 2007 van de gemeente Leiden met een verplichting tot restauratie. De restauratie van 2008-2010 bedroeg 16 miljoen euro. In 2010 opende het Utopa Weeshuis haar poorten.

Regentenkamer in volle glorie

Armenrapport 1557

De sociale omstandigheden, Het Armenrapport van 1557

In 1566 beleefde het boek ‘De subventione pauperum’ (1526) van humanist Ludovicus Vivès een Nederlandse herdruk. In lijn met de inzichten uit dit boek gaf het stadsbestuur in 1577 de opdracht voor het maken van een rapport over de armoede in de stad, ‘Het Armenrapport’. Het Armenrapport was het begin van een grote reorganisatie van niet alleen de armenzorg, maar ook de zorg voor de wezen.

In het Armenrapport staat dat de zorg voor bedelaars en armen bij het burgerlijk gezag berust. Een inzicht gebaseerd op Vivès. Net als een aantal andere punten, zoals de gelijkmatige verdeling van de beschikbare gelden, de eis dat de ondersteunden moeten werken, en het centraliseren van de diverse instellingen op het gebied van armenzorg. Opmerkelijk is de scherpe analyse van de specifieke oorzaken van het grote sociale vraagstuk in Leiden: de op een kapitalistische basis georganiseerde textielnijverheid. Dit is een rechtstreekse aanval op het vroegere corrupte en slechte stadsbestuur.